Sterrenkunde is zo oud als de mensheid. Tienduizenden jaren geleden moeten onze verre voorouders zich al verwonderd hebben over de schitterende aanblik van de nachtelijke hemel, de vormveranderingen van de maan en de onwrikbare regelmaat van dag en nacht en zomer en winter.
Het was een wonderlijke wereld daarboven. Er heerste orde en regelmaat: de zon liet nooit verstek gaan, en na elke Volle Maan kwam er vanzelf weer een Nieuwe Maan. Er leek sprake te zijn van een ondoorgrondelijke bestendigheid: de sterrenbeelden vertoonden jaar in jaar uit dezelfde gedaanten, en nooit leek er ook maar één zwak sterretje bij te komen of te verdwijnen. De kosmos (‘kosmos’ is het Griekse woord voor ‘orde’) was een plaats van onvergankelijke, goddelijke volmaaktheid.
Geen wonder dat de bekendste hemellichamen (zon, maan en planeten) in vrijwel alle culturen goddelijke krachten kregen toegedicht. In Egypte was de zonnegod Ra zelfs een van de belangrijkste goden. De heldere planeet Jupiter (de Romeinse naam van de Griekse oppergod Zeus) werd ook in andere culturen gezien als de belichaming van de oppergod; Venus was de godin van de liefde (misschien vanwege haar lieflijke aanblik?), en de bloedrode planeet Mars was natuurlijk de god van de oorlog.
Een paar duizend jaar geleden begon men in het Babylonische tweestromenland (het huidige Irak) systematisch de bewegingen van zon, maan en planeten bij te houden. Wie de gedragingen van de goden kende, zo luidde de redenering, zou ook te weten komen wat er hier op aarde staat te gebeuren. Priester-astrologen ontdekten de regelmaat in de bewegingen van de planeten, en waren na verloop van tijd zelfs in staat zons- en maansverduisteringen te voorspellen. Toekomstige planeetposities konden berekend worden, en op die manier zou het mogelijk zijn de toekomst te voorspellen.
Hedendaagse sterrenkundigen geloven niet meer in astrologie, maar het waren wel deze eerste Babylonische astrologen die de basis legden voor de latere sterrenkunde. Veel van hun kennis werd overgenomen door de Grieken, die zich vijfentwintig eeuwen geleden toelegden op het ontwikkelen van een wereldbeeld waarin al die kosmische bewegingen een plaats vonden.
De grote pionier van dit Griekse wereldbeeld was Claudius Ptolemaeus, die zijn denkbeelden uiteenzette in een dik boek, dat de Almagest heet. Volgens Ptolemaeus vormde de aarde het onwrikbare middelpunt van het heelal, en bewogen zon, maan en planeten in ingewikkelde banen rond die stilstaande aarde.
Dit geocentrische wereldbeeld (‘geo’ betekent ‘aarde’) hield vijftienhonderd jaar lang stand. Het werd klakkeloos geadopteerd door de Arabische sterrenkundigen die de wetenschappelijke fakkel van de Grieken overnamen tijdens de duistere Middeleeuwen, en in de dertiende en veertiende eeuw maakten Europese geleerden voor het eerst kennis met de denkbeelden van Ptolemaeus.
Pas halverwege de zestiende eeuw publiceerde de Poolse sterrenkundige Nicolaus Copernicus een boek waarin hij een alternatief wereldbeeld schetste, met de zon (‘helios’) in het middelpunt. Volgens Copernicus was de aarde gewoon een van de planeten die een baan om de zon beschrijven. Nog eens een eeuw later was dit heliocentrische wereldbeeld algemeen geaccepteerd, hoewel de kerk veel moeite had met de theorie dat de ‘zondige’ aarde op één lijn gesteld werd met de ‘goddelijke’ planeten.
Minder dan vijftig jaar na de publicatie van Copernicus’ boek (Over de omwentelingen van de hemellichamen) werd in Zeeland de telescoop uitgevonden. De Italiaanse astronoom Galileo Galilei ontdekte miljoenen nieuwe sterren in het Melkwegstelsel, bergen op de maan, vlekken op de zon, maantjes bij Jupiter en de schijngestalten van Venus. Johannes Kepler stelde de wiskundige wetten van de planeetbewegingen op; Isaac Newton verklaarde de orde in het zonnestelsel met zijn universele zwaartekrachtstheorie, en sterrenkundigen ontdekten kometen, nevelvlekken en zelfs enkele nieuwe planeten.
Sinds het begin van de twintigste eeuw is bekend dat het heelal enorm veel uitgestrekter is dan ons eigen Melkwegstelsel, en dat het bovendien nog steeds uitdijt: de afstanden tussen de sterrenstelsels nemen in de loop van de tijd toe. De hedendaagse sterrenkundigen vragen zich niet langer af hoe de planeten bewegen en hoe ver de sterren staan. In plaats daarvan debatteren ze over zwarte gaten, leven op andere planeten en het ontstaan van het heelal.
De verwondering is er in de afgelopen millennia echter niet minder op geworden. Integendeel. De wereld van de kosmos lijkt met elke nieuwe ontdekking nog wonderlijker te worden.